-
1 minister
n. minister; gezant; geestelijke, predikant--------v. verzorgen; voorzien in; bevredigen; helpen[ minnistə]♦voorbeelden: -
2 ministre
ministre [mieniestr]〈m.〉♦voorbeelden:1 Madame X., le ministre de l'Education nationale • Mevrouw X., de minister van OnderwijsMadame le ministre X. • Mevrouw X., Excellentie X.ministre délégué (auprès du ministre de) • onderminister (van de minister van)le premier ministre • de premierm1) minister2) dominee3) dienaar [kerk] -
3 ministre délégué
ministre délégué (auprès du ministre de) -
4 secretary
n. secretaris; minister; schrijftafel[ sek(r)ətrie] 〈meervoud: secretaries〉3 〈voornamelijk Secretary; verkorting〉[Secretary of State] 〈Brits-Engels; informeel〉 minister ⇒ staatssecretaris, onderminister♦voorbeelden:1 secretary to the chairman • secretaris/secretaresse van de voorzitter→ foreign foreign/, parliamentary parliamentary/
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский